Geschiedenis

Aan de stadsrand, maar nog « intra muros », en binnen de driehoek gevormd door Sint-Katelijnestraat, Nieuwe Beggaardenstraat en Guido Gezellelaan, ligt het huizen- en stratencomplex dat het Groot Begijnhof van Mechelen vormt. Wegens een enigszins verwijderde ligging ten opzichte van het centrum, met zijn toeristisch meer in het oog springende bezienswaardigheden, als Sint-Romboutskathedraal, Stadhuis, Grote Markt en Hof van Busleyden, geniet het Groot Begijnhof ten onrechte minder bekendheid en belangstelling. Desondanks en ook al bezit het minder architekturale eenheid en gaafheid dan dat van Lier, Brugge of Leuven, het nodigt ons met zijn ongedwongen sfeer, zijn rustige straatjes en schilderachtige huisjes uit tot een bezoek en nadere kennismaking.

Uit « Vlaamse Toeristische Bibliotheek », maandschrift Oktober 1976

Begijnen en begijnhoven zijn een niet weg te denken fenomeen uit de maatschappelijke geschiedenis van onze steden. Echter meestal niet bekend is het feit dat ook in de ons omringende landen, kortom in heel West-Europa, deze levensvorm heeft bestaan. De verschijningswijze was misschien niet steeds identiek en ook de benamingen waren verschillend, maar aan de basis lag toch steeds hetzelfde patroon: religieuze vrouwen, die, met naleving van vrij aanvaarde leefregels, in een min of meer gesloten gemeenschap gingen samenleven. De oorsprong van het begijnenwezen ligt in een ver verleden en weinig is dan ook met volledige zekerheid geweten over het eerste ontstaan en de juiste omstandigheden waarin dit gebeurde. Historici hebben echter niet nagelaten daaromtrent allerhande stellingen te formuleren. Een oude opvatting is dat de heilige Begga, dochter van Pepijn van Landen, stichteres zou geweest zijn. Men laat hiervoor als argument de benaming en de verspreide verering van deze heilige in de begijnhoven zelf gelden.

Volgens  nog anderen zou een priester, Lambert de Bègue, aan de oorsprong van de stichting liggen. In elk geval weet men van laatstgenoemde dat hij op eigen initiatief in het Luikse een kerk en een aantal huisjes deed bouwen, waar jongen meisjes en vrouwen, die zich “uit de wereld” wensten terug te trekken, konden gaan samenwonen. Een andere, meer recente hypothese en gegrondvest op een analyse van de tijdsomstandigheden waarin de begijnhoven voor het eerst opduiken, wijst vooreerst op de woeligheid van die 12e -13e eeuw, wegens de talrijke grote krijgstochten, onder meer de Kruistochten, en op een ommekeer van een landelijke maatschappij naar een ontwikkeling van de steden.
Het eerste feit leverde alvast een overschot aan vrouwelijke bevolking en het tweede bevorderde het ontstaan van nieuwe samenlevingsvormen. Nog talrijke andere veronderstellingen, alle in min of meerdere mate aanneembaar, werden inzake de oorsprong en de betekenis van de naam geformuleerd. Eén stelling echter, die alle twijfelaars inzake uitsluit, is nog niet naar voor gebracht.

Wie waren zij eigenlijk? Het waren jonge meisjes en vrouwen, die zich een ideaal van vroomheid en dienstbaarheid voor ogen stelden en daartoe bijeenkwamen in een min of meer vrije woongemeenschap. Deze woongemeenschap nam mettertijd en overal in de grote steden het uitzicht aan van een stadje in de stad. Vaak vormde zich aldus een zelfstandige parochie, met eigen priester. Het leven in deze gemeenschap was hiërarchisch gestructureerd en werd geregeld door statuten. Gewoonlijk was de minimumleeftijd voor aanvaarding gesteld op 18 jaar, met daarbij een proeftijd van enkele jaren. De kledij was uniform: zwart met als hoofddeksel een witte kap. De activiteit van de begijntjes bestond voor een groot deel uit zieken- en armenverzorging. En net als kloosterzusters leidden zij een vroom leven. Desondanks bestond er een grondig verschil tussen beide: hun statuten kunnen niet vergeleken worden met een strenge kloosterdiscipline; bovendien legden ze ook geen eeuwige geloften af, enkel een belofte van gehoorzaamheid en kuisheid. Deze beloften waren echter ten allen tijde herroepbaar. Een begijn kon dus op elk ogenblik de begijnengemeenschap de rug toekeren en bijvoorbeeld in het huwelijk treden. Een belofte aan armoede tenslotte werd niet gevraagd. Zo kon het dat de begijnen hun persoonlijke bezittingen bleven beheren. Daarenboven was het hun toegelaten de opbrengst van eigen vlijt, zoals hand- en borduurwerk, aan te wenden in eigen voordeel. Rijke begijnen bezaten dan ook vaak hun eigen woning in het begijnhof. Hiertegenover stond dan weer dat de minder begoeden samenwoonden in een “convent”. De werkzaamheid van de begijnen strekte zich ook uit op het vlak van onderwijs en opvoeding. En in hun kring ontplooiden zich vaak ook de “schone kunsten en letteren”. Dit verwondert niet als men beseft dat vele begijnen afkomstig waren uit begoede milieus. En dan zijn er nog de mysterieuze “begarden”. Uit de geschiedenis minder bekend tot ons gekomen, waren ze nochtans de mannelijke tegenhangers van het begijnenwezen. Dat zij ook in Mechelen bestaan hebben, daarop wijzen nog de straatnamen Nieuwe Beggaardenstraat en Oude Beggaardenstraat.

Begijnen en begijnhoven zijn in de loop der jongste eeuwen sterk in aantal teruggelopen, om de werkelijkheid geen geweld aan te doen: om zo te zeggen verdwenen. Sommige geschiedkundigen menen in ons land alleen reeds aanduidingen te hebben die wijzen op het bestaan, ooit, van meer dan tachtig hoven. Niet alle zijn zo groot of belangrijk geweest als laat ons zeggen het Groot Begijnhof van Mechelen. Heden ten dage blijven er nog een twintigtal over.
Laten we ons echter er om verheugen dat het verdwijnen ervan goedgemaakt wordt door een toenemend aantal mensen die de stilte en de rust van de begijnhoven verkiezen boven het opdringerige lawaai van onze consumptiemaatschappij.